vrijdag 16 oktober 2009

Schaafwond


De Kat stond achter in de tuin. Hij likte een wondje op zijn arm, die was opengehaald door een gemeen scherpe tak van een bramenstruik. Hoe langer hij naar de tuin keek, hoe meer de verwildering van de bramenstruiken, het gras en de stokrozen en alle andere planten hem opviel. De zon was doorgebroken en in de tuin hing een volle, lome warmte. Het was zo stil dat de Kat het gefladder van een klein paars vlindertje kon horen. Verder kon hij geen beweging of geluid ontdekken. Hij keek omhoog naar het huis en zag zijn raam, het raam waar hij zo vaak in had gestaan en waar Johannes ooit uit was gevallen. De blauwe kozijnen waren vaal en afgebladderd en de luiken hingen scheef in hun voegen. Het huis zag er veel verwaarloosder uit dan het van binnen had geleken, al kon de Kat dat nu niet zien, omdat hij door alle struiken heen niet naar binnen kon kijken. Hij keek rond en zag dat er naast de vijver, die alleen nog uit groene slierten leek te bestaan, nog steeds een stenen bankje stond, wonderlijk genoeg smetteloos, te midden van alle natuurlijke overwoekeringen. Het voelde warm aan toen hij erop ging zitten. Zijn ogen vielen langzaam dicht en hij rook de zeelucht, de zoete stokrozen en een vleugje vanille. Hij voelde iets op zijn arm en zag dat het vlindertje langs zijn pels streek.

Bedachtzaam liep de Kat terug naar de deur van zijn oude huis. Hij moest zijn moeder voorzichtig zeggen dat de tuin te verwilderd was en het huis te verwaarloosd. Hij zou natuurlijk zelf kunnen helpen, na al die jaren, hij zou blij zijn eindelijk iets te kunnen doen. Hij legde zijn hand op de klink, maar die brak af. Het stompje dat overbleef was net genoeg om de deur open te trekken al leek die wel aanzienlijk meer te klemmen dan net.

In huis was het koud. De Kat riep zijn moeder maar kreeg geen antwoord. Hij liep door de kale gang naar de kamer en vond zijn stappen hol klinken. De kamer was leeg. Waar hij net nog tegenover zijn moeder had gezeten lag enkel wat gruis. Op de muren was te zien waar de foto’s en schilderijen hadden gehangen en uit het plafond staken hier en daar wat draadjes.

De Kat kreeg een akelig hol gevoel in zijn maag en het idee kwam bij hem op dat alles voor niets was geweest en dat alles wat hij hierna zou ondernemen ook voor niets zou zijn. Hij was niemand geweest, hij was nu niemand en hij zou ongetwijfeld ook nooit iemand worden. Hij zakte onderuit tot hij op de vuile en koude vloer zat en vroeg zich af of hij het ooit zou kunnen opbrengen om weer op te staan.

Toen hij een tijdje zo zat, zag hij in de hoek van de kamer twee lichtjes glinsteren die langzaam de vorm van twee groene ogen aannamen. De Kolderkat bekeek hem met een zachtmoedigheid die de Kat zelden van hem zag en bleef hem een tijdje bekijken. Net toen de Kat zijn mond opende om te vragen wat hij hier kwam doen, zei de Kolderkat:

‘Het had juist wel zin. Je hebt afgesloten wat je moest afsluiten en nu kun je weer verder. En dat is dat. Je hebt eindelijk met je moeder gepraat.’

‘Is dat wel zo?’ vroeg de Kat chagrijnig.

‘Jazeker,’ zei de Kolderkat en keek door het raam, waarachter de Kat het kleine paarse vlindertje zag fladderen.