zondag 25 april 2010

Kronkels




Vijf uur nadat de Kolderkat was verschenen zat de Kat nog steeds op de grond. Hij was mokkig. Hij had er geen zin meer in. Om het uur was de Kolderkat tevoorschijn gekomen en had hem steeds weer een paar bemoedigende woorden toegeworpen, op zijn eigen manier, met nog steeds de meest medelevende blikken die de Kat van hem kende. Helpen deed het niet. De Kat bleef zitten, op de grond, de armen rond zijn benen geslagen, zijn pels dof en zijn hoofd leeg. Nog nooit was zijn hoofd zo leeg geweest. Hij kon niet eens meer bedenken hoe hij zijn handen op de grond zou moeten zetten om zich af te drukken tegen de vloer om op te staan. Hij vergat zijn huis in Ciudad, zijn leven daar, hij vergat het vliegen, waar hij zo trots op was, hij vergat zijn favoriete woorden uit het woordenboek, hij vergat alles waar hij ooit plezier in had gehad. Hij was leeg. Hij was op. Hij vertikte het nog langer verder te gaan als niemand hem hielp of ter wille was. Het was oneerlijk, niemand zou hem toch ooit begrijpen en alles wat hij kon bedenken, was blijven zitten waar hij zat.

Verzonken in zijn eigen kronkelende gedachten, zag hij de Kolderkat niet, die juist voor de vijfde keer in de kamer verscheen. De Kat mompelde volstrekt onverstaanbare zinnen voor zich uit, als een soort bezweringen, zelf begreep hij het ook niet, maar zo had hij in elk geval het gevoel de wereld te laten weten dat hij het niet eens was met de gang van zaken. Toen hij daar een tijdje mee bezig was, hoorde hij uit een hoek een zacht, hoog gegiechel komen. De Kat keek op en zag daar de Kolderkat, die zich duidelijk moest inhouden om niet in lachen uit te barsten.

‘Wat is er zo grappig?’ vroeg de Kat, meer om iets te zeggen dan omdat hij het echt wilde weten.

‘Jij, jij bent echt vreselijk grappig,’ proestte de Kolderkat.

‘Oja? Oja? Iedereen gaat van me weg en jij vindt dat grappig?’

‘Je luistert niet. Natuurlijk vind ik dat niet grappig. Ik vind jou grappig.’

‘Jij vind mij grappig omdat ik er genoeg van heb dat iedereen weggaat?’

‘Nee, natuurlijk niet.’

‘Wat is er dan zo vreselijk grappig?’

‘Hoe je daar zit. Mokkig. Onbereikbaar. Je ziet niet wat je wel hebt.’

‘Wat heb ik dan wel?’

De Kolderkat zuchtte. ‘Dat moet je niet aan mij vragen. Dat weet je zelf wel. Jij draait de zaken om. Voor sommige dingen mag je best de hulp van anderen inroepen en andere dingen moet je helemaal alleen doen. Het eerste wil je alleen doen en voor het tweede denk je dat je anderen nodig hebt. Draai het om en het komt allemaal weer goed.’

‘Maar…’

Maar weg was de Kolderkat alweer. Terwijl de Kat nog verdwaasd in het rond keek, alsof hij nu pas zag waar hij was beland, kwamen de ogen en de mond van de Kolderkat nog even tevoorschijn. ‘Ik zie je in Ciudad. Vergeet niet omhoog te kijken.’

Boven hem fladderde het paarse vlindertje richting de voordeur. De Kat stond op en volgde het. Buiten aangekomen zag hij dat het vlindertje hoger en hoger vloog tot het oploste in de straal van licht die net door de grijze wolken heen brak.