maandag 23 juli 2007

Vliegangst







Met zijn schouders hoog opgetrokken liep de Kat door Ciudad. Het regende onophoudelijk en zijn humeur was zo grijs als de gebouwen om hem heen. Hij was ontevreden met zichzelf en telkens als hij probeerde een van zijn gedachtelijnen te volgen, kwam hij op een zijspoor tot zijn hoofd op een stinkend labyrinth leek. De ene na de andere gedachte lag er langzaam weg te rotten zonder ooit echt uitgewerkt te zijn geweest.

Na zijn sprong van het dak had zich gedurende de eerste vleugelslagen een opwellend geluksgevoel meester van hem gemaakt; hij zag mogelijkheden en vergezichten, knalrode en diepdonkerblauwe en ook mosgroene visioenen die hem bijkans misselijk maakten- hij sloot zijn ogen om dit te verwerken en het was alsof een verblindend licht op hem afkwam, als de koplampen van een vrachtwagen. Dat maakte hem aan het schrikken. Hij had daarna omlaag gekeken en gezien dat de avondlichten van Ciudad zo klein waren als sterren vanaf de aarde lijken te zijn. Hij werd bang en onzeker. Wie zei hem dat hij echt kon vliegen? Of dat hij ongestraft in de lucht kon blijven zonder tegen iets of iemand op te botsen? Getraind kon hij zichzelf niet noemen, dus hij zou zich nauwelijks kunnen verweren.

Hij had verlangd naar zijn trouwe schoorsteen die al jarenlang zwijgend naar hem luisterde als hij ’s avonds naar buiten kwam om de sterren te zien en zijn dromen te dromen. Al zolang de Kat zich herinnerde, wilde hij kunnen vliegen. Toen hij nog klein was en met zijn moeder en broertje op een boerderij in het afgelegen Pazalmar woonde, was hij wel eens het raam uitgeklommen om op het randje van de vensterbank te gaan staan. Hij had de overwaaiende zeebries ingeademd en was ervan overtuigd geweest dat hij ooit iets van belang zou doen. Welk belang dat was, zou hem later wel duidelijk worden.

Nu hij na al die jaren, de vacht dikker, maar een tikkeltje minder glanzend, knorrig door de stad liep, was het belang hem nog steeds niet duidelijk. Het vliegen had hem even enige hoop gegeven, maar toen de angst toesloeg, was hij in paniek geraakt. Niet lang nadat hij naar beneden had gekeken, waren zijn vleugels langzaam gaan krimpen zodat hij met een toenemende snelheid op de aarde afstoof, een klagelijke mauw uitstotend.

Een flink stuk buiten Ciudad was hij onzacht in een korenveld terecht gekomen. Bekomen van de schrik en constaterend dat hij niets had gebroken, raapte hij zichzelf weer bij elkaar en strompelde hij terug naar huis.

Daar had hij lang geslapen en de volgende dag niets kunnen doen, behalve wat hij op zo’n soort moment altijd deed: voor zich uit staren en woordenboeken doorbladeren op zoek naar een verlichtend of op zijn minst geruststellend, grappig of comfortabel woord. Hij had ‘lucullus’, ‘mattetaart’ en ‘racletten’ gevonden en was daarna hongerig naar buiten gegaan.

De hoge flatgebouwen van Ciudad omsloten hem, maar hielden de regen niet tegen. Hij wilde nogmaals vliegen, maar wist dat het hem deze keer veel moeite zou kosten. De eerste keer was haast per toeval gegaan. Nu zou hij de angst om omlaag te kijken en te vallen moeten overwinnen. Het aanstormende felle licht zou ongetwijfeld weer op hem afkomen en wat moest hij dan doen?

De Kat zocht de dingen waar hij grip op wilde krijgen het liefst op zijn eigen manier uit. Hij vroeg wel eens vrienden om advies, maar eigenlijk alleen om zijn eigen keus voor zichzelf te bevestigen. Ook al bleek dat uiteindelijke niet altijd de handigste keus, hij had er zelden spijt van, aangezien het wel zijn eigen was geweest. Op dit moment vroeg hij zich, meer nog dan hoe hij de lucht in zou komen, af hoe hij er niet weer meteen uit zou vallen. Hij besloot zijn labyrinth even te laten voor wat het was en liep café Lunik binnen. Tot zijn plezier zag hij daar zijn vriend de Kolderkat die hem joviaal en lichtelijk aangeschoten begroette.