vrijdag 17 oktober 2008

Fantoompijn




De Kat volgde zijn moeder de woonkamer in. Hij had het gevoel terug in de tijd te zijn geslingerd. Precies dezelfde zware, houten tafel stond bij het raam. Daarboven hing precies dezelfde lamp, met rode stof bekleed en gedecoreerd met metalen krullen, waaraan met kerst chocoladeklokjes met gouden draadjes werden opgehangen. Hij kreeg een brok in zijn keel toen hij zichzelf weer onder die tafel zag met zijn broertje Johannes, terwijl ze de veters van de gasten aan elkaar vastmaakten en iedereen goedmoedig deed alsof ze het niet doorhadden. Zijn moeder nam plaats in de grote leren stoel, het soort stoel dat hij thuis in Ciudad had. De Kat ging in de stoel tegenover zijn moeder zitten en voelde zich alsof hij tegenover een tribunaal zat, hoewel zijn moeders blik zacht was.

Hij dacht aan Johannes, die jong overleden was, uit het raam gevallen. De Kat was 17 geweest, Johannes 18. Zijn moeder bekeek hem nog altijd rustig en afwachtend. Dit gesprek had de Kat jaren ontlopen, maar nu hij hier eindelijk op zijn schreden was teruggekeerd, kon hij niet anders dan het aangaan. De Kat ademde diep in en begon:

‘Ik wil u iets vertellen. Het gaat over Johannes. Het is al zo lang geleden.’ Hij aarzelde. ‘Maar het is wel de reden waarom ik hier nooit ben teruggekomen. Ik durfde niet. Het was mijn schuld.’
‘Lieve jongen toch. Ben je daarom nooit meer hier gekomen? Je kon er niets aan doen, weet je dat niet meer? Hij stond in het raamkozijn, gleed uit. Jij probeerde hem nog vast te grijpen, maar je was niet snel genoeg. Hij kwam ongelukkig terecht.’ Oude tranen welden op in zijn moeders ogen. Ze keek naar Johannes’ foto, op het tafeltje naast haar stoel. Dat sterkte haar klaarblijkelijk, want ze kuchte even en richtte haar ogen weer op de Kat. ‘Het is niet jouw fout. Je kon niets doen.’
‘Dat kon ik wel, dat wil zeggen, het was allemaal om mij begonnen. Ik was degene die altijd in het raamkozijn stond, geobsedeerd als ik was door de lucht en vliegende wezens. Ik hoopte zelf te kunnen vliegen, ik beeldde het me in op zo’n moment. Nooit heb ik het daar met jullie over gehad, uit angst dat jullie het toch niet zouden begrijpen en ook omdat het iets van mij alleen was, mijn eigen kleine geheim. Normaal gesproken ging ik er alleen ’s nachts staan, het liefst als er veel maanlicht was. Een keer echter kon ik me overdag niet inhouden, het was vakantie. Johannes zag het. U weet hoe hij was, beschermend. Hij dacht dat ik zelfmoord wilde plegen en smeekte me naar binnen te komen. Ik voelde me betrapt in mijn gedroom, speelde het spel mee, zei dat het leven me toch niets waard was. Ik meende het niet eens. Hij geloofde me, terwijl ik dacht dat hij begreep dat ik een grap maakte. Voor ik dat doorhad, sprong hij naast me in het raamkozijn en duwde me naar binnen. Toen kwam u naar buiten, waarschijnlijk vanwege ons geschreeuw, en op dat moment gleed hij uit. Het was een stom misverstand en ik durfde u niet te vertellen hoe het echt was gegaan. Kort erna zou ik toch naar Ciudad verhuizen. Ik hoopte het hier achter te laten, het te vergeten. Natuurlijk nam ik met mezelf ook hem mee; zonder mij was hij er nog geweest. Evengoed bleef er een groot deel van me hier achter. Een deel van mijn herinneringen is kwijt, een deel van mijn hart is hier gebleven, net als mijn naam. Ik heb mijn naam nooit meer gebruikt. Maar teruggaan durfde ik niet.’
‘Tot nu. Je hebt er goed aan gedaan te komen, Tristan. Met pijn in mijn hart heb ik je zien vertrekken. Ik had er nog zo graag met je over willen praten. Ik wist dat je af en toe in het raamkozijn stond. Ik heb het gezien, als het bijna donker was en ik naar het schuurtje liep om brandhout te halen, of om het achtergebleven speelgoed op te rapen. Je zag me nooit. Ik wist niet waarom je er stond. Ik vermoedde dat het niet gevaarlijk was, maar ik wist het niet zeker. Daarom vroeg ik Johannes of hij je een beetje in de gaten wilde houden. Johannes was zo’n serieuze jongen, ik had het moeten voorzien. Het is mijn schuld. Ik ben je moeder, ik had jullie moeten beschermen. Mijn straf was dat ik jullie allebei in een keer kwijt was.’

Opgelucht en terneergeslagen tegelijk keken de Kat en zijn moeder elkaar aan. Er viel weinig meer uit te leggen. Het was goed zo. Het was niet goed zo, maar het was niet anders. De Kat omhelsde zijn moeder voorzichtig en rook na al die jaren haar parfum weer, rozen met een vleugje vanille.
‘Ik ga even achter in de tuin staan,’ zei de Kat, ‘om op adem te komen.’
‘Dat is goed lieverd. Alles is beter nu.’